Oversteken naar Kaapverdië

De oversteek naar Kaapverdië begon gespannen. We voelden het allebei. De afvaart uit de haven ging door moeilijke valwinden niet helemaal soepel en we hadden allebei de vorige oversteek-aankomst, achter de reddingsdienst aan, nog vers in het hoofd. Een stemmetje in ons hoofd zei ‘wat zal er dit keer stuk gaan?’ Helaas eiste ook deze tocht inderdaad slachtoffers. Maar we vonden al gauw ons ritme en uiteindelijk beleefden we op deze oversteek een paar van onze gelukkigste momenten tot nu toe.

We beginnen maar even met wat er kapot ging, dan is dat maar gebeurt; zo ging het onderweg ook. Op dag één bleek het lummelbeslag, waarmee de giek vast zit aan de mast, losgekomen, waardoor de giek een paar flinke deuken in de mast heeft gemaakt. Op dag twee, toen het lekker waaide en we weer wat meer vertrouwen kregen, brak onze gloednieuwe genuaboom uit Tenerife dwars doormidden. Ik lag net in bed en met een geluid dat ik alleen kan beschrijven als “FWOEMP!” wist ik dat het foute boel was. We gaan nog verhaal halen bij de tuiger die hem ons verkocht, want het waaide 4bft, maar voorlopig zitten we met een nutteloos stuk aluminium aan boord. Door de breuk past ie in ieder geval een stuk beter in het gangboord dan voorheen. Vervolgens ben ik die nacht op een onbewaakt moment zo hard door een golf achterover geworpen met m’n hoofd tegen een balk aan, dat ik een paar dagen later nog steeds niet recht op m’n kussen kan liggen zonder het te voelen.

Maar voorzichtig breekt de oceaan door onze onrust heen. Er komen groepjes dolfijnen kijken hoe het gaat, die doen je humeur altijd goed. We zien vele vallende sterren en bloedmooie zonsondergangen. En er komt vis aan de haak. Bovendien begint het vaste ritme van ons wachtschema zijn vruchten af te werpen; we slapen genoeg, de sfeer is vrolijk, we genieten van het varen en zijn lief voor elkaar. Op de zesde dag is niet alleen vriendin Laura jarig, maar ook Sinterklaas, dus er worden pepernoten gebakken. Daarnaast kregen we vlak voor vertrek nog een zakje ‘echte’ uit de winkel toegeworpen van zeilboot Inuk, met wie we opgevaren hebben. De Sint was met ons.

Een vis aan de haak slaan gaat volgens een inmiddels vast rolpatroon: allereerst wikkelt één van ons de vliegerlijn met aas af, die Björns broer voor ons maakte. Als die vastzit aan de boot leiden we hem via een haakje aan een elastiek met een belletje; een ingenieus waarschuwingssysteem, al zeggen we het zelf. Wanneer we beet hebben tikt het belletje tegen de boot aan. Björn haalt dan langzaam de lijn binnen terwijl ik snel de kuip leegruim en de spullen (emmer, schepnet, mes, handschoen, snijplank, alcohol) klaarzet. We takelen of scheppen hem onder veel enthousiast gegil samen binnen. Dan is het aan mij om het beest zo snel mogelijk te vermoorden, het enige woord dat ik heb voor dit slagveld. Eerst giet ik alcohol in de kieuwen. In eerste instantie vermoedde ik dat dat zoiets is dat alle zeezeilers elkaar napraten, maar op internet vond ik onderzoek dat aantoonde dat het echt werkt: de vis gaat er binnen een paar seconden dood van. Nog steeds iets langzamer dan een mes door zijn hersens, en bij een makreel uit de Noordzee had een vlotte guillotine met het koksmes dan ook mijn voorkeur. Maar met één klap onthoofden hoef je bij de dikke mahi mahi’s die we vingen niet te proberen en lukraak in het hoofd prikken op zoek naar de hersenstam lijkt me geen fijnere dood dan een scheutje binnenlands gedestilleerd. Het beste van deze methode is dat de vis direct stopt met spartelen, op een stuiptrekking na. Dat beperkt het bloedbad tot het achterdek, in plaats van de hele boot. Dan begint het echte werk: de kop gaat eraf en de ingewanden eruit, de schubben eraf, en dan snijd ik twee dikke filets langs de hoofdgraat en snijd ik nog zoveel mogelijk stukken langs de graten weg. Je zou de filets er ook zo af kunnen snijden, met de kop eraan en ingewanden erin, die gaan daarna toch overboord. Maar ik neem liever het zekere voor het onzekere, mocht de alcohol toch niet sterk genoeg blijken. Als dochter van een kippenboer ben ik niet naïef over waar eten vandaan komt, maar je bent toch een stuk minder stoer als er een lijf van een halve meter onder je ligt te bloeden. Het kop afhakken gaat dan ook gepaard met een hoop ge-‘sorry vis!’ en af en toe een kirretje. Björn blijft daarna achter om het dek te schrobben en ik ga binnen het vlees verder schoonmaken. Het is een hele onderneming, en we vissen dan ook alleen als we allebei wakker zijn en we zin hebben in vis. Maar het gevoel van zelf zo’n machtige vis aan de haak slaan, zeker een zo mooi als een mahi mahi, maakt wel de oermensch in je los – en daarna nog een keer als je het in een bierbeslagje staat te frituren.

Van de eerste die we vingen maakten we naast een op de huid gebakken moot ook ceviche, die in een frisse noodle-salade ging met nuoc cham en ingelegde komkommer. De tweede was zo groot dat we er twee avonden dik van aten: de eerste avond direct in de pan met citroenschil en knoflook, geserveerd met in de snelkookpan gesmoorde aardappels, knolselderij en meiraap met sjalot, venkelzaad, tijm en sherryazijn. Van de tweede filet en de afsnijdsels maakten we de volgende dag kibbeling met zelfgemaakte remouladesaus, en een frisse kikkererwtensalade. Björn, die wel geduld heeft, deed het frituurwerk. We hebben als bezetenen geschranst en elkaar daarna gehighfived dat we midden op de oceaan zo’n godenmaal op tafel konden zetten. Ik geef meteen toe dat onze kombuis misschien iets beter gesorteerd is dan de gemiddelde boot, en dat vijf verschillende soorten azijn en twee kruidenrekken aan boord hebben misschien een beetje overdreven is, maar het is fantastisch om te merken dat je met een paar simpele ingrediënten uit de voorraadkast op zee net zulk lekker eten kunt maken als in een echte keuken; dus saaie vriesdroogmaaltijden bewaren we wel voor momenten dat de golven wat hoger zijn.

Maar het grootste hoogtepunt was misschien wel… de “douche”. Voor het eerst moeten we echt water besparen: op de Kaapverdische eilanden is dat niet overal te krijgen. Bovendien vaart vriendin Peggy straks een aantal dagen mee en delen we de watervoorraad met z’n drieën. Dus we behelpen ons met een natte washand en deodorant terwijl in de hete zon ons haar steeds vetter en ons lijf steeds bezweter wordt. Op dag 7, als het nauwelijks waait, besluiten we dat het tijd is. We gaan overboord! We zetten de motor uit, binden een lijn en stootwil aan de boot en gaan omdebeurt zeer voorzichtig het water in. Het voelt wat tegennatuurlijk om iets dat we normaal continue proberen te voorkomen nu bewust te doen. Bovendien, laten we eerlijk zijn, iedereen is toch een klein beetje bang voor zeemonsters als je gaat zwemmen in open water en het feit dat we op de kaart kunnen zien dat het hier 3500 meter diep is, helpt niet. Maar het water is HEERLIJK! We zepen in, gaan nog een keer overboord en spoelen ons dan af met zoet water uit een plantenspuit. De klaargelegde handdoeken blijven ongebruikt, we drogen in de zon. We voelen ons als herboren. De kibbeling, die die avond op het menu stond, smaakte als patatjes in het zwembad. Het leven is goed.

Nu zijn we aangekomen in Kaapverdië, en de eerste indruk is fantastisch. Het eiland Sal is kaal maar indrukwekkend en de vriendelijkheid van de mensen is nog indrukwekkender. We zijn benieuwd wat deze eilanden de komende maand voor ons in petto hebben.