Sodade
Ons Kaapverdische avontuur begint op Sal; een opvallend kaal eiland. Er groeit nagenoeg niks en behalve zout en vis zijn er geen grondstoffen. Toerisme is de belangrijkste bron van inkomsten. Palmeira, waar wij aankomen en moeten inklaren, heeft niet veel meer dan simkaartenwinkels en een supermarkt ter grootte van een gemiddelde Nederlandse nachtwinkel voor de locals, en een paar eettentjes en souvenirshops voor het busje toeristen dat dagelijks vanuit badplaats Santa Maria afgeleverd om een dagje met tourcatamaran “Sodade” te varen. Huizen zijn soms mooi en goed onderhouden, soms onafgebouwde krotten, en dat dwars door elkaar. We liepen het dorp in vijf minuten uit, en dan sta je in de kale vlakte, met hier en daar een kleine berg in de verte. Een bijzondere ervaring! Maar wat ons echt overrompeld heeft, is hoe vriendelijk en behulpzaam iedereen is. Dat is zo gebleven op alle Kaapverdische eilanden, maar Sal spande de kroon. We hoefden maar even verdwaald te kijken en iemand wees ons met een grote glimlach de weg – en liep dan natuurlijk even mee. Het contrast met thuis was de grootste tot nu toe en we hebben er een paar hele fijne dagen doorgebracht.
Ook fijn was dat vriendin Peggy in Sal opstapte! Samen voeren we naar Boa Vista. Onderweg zagen we schildpadden, vliegende vissen en twee soorten haaien (een lemon shark en een hamerhaai). Boa Vista staat bekend om zijn zandstranden en windsurfmogelijkheden, en maakte zijn reputatie meer dan waar. We snorkelden wat af en Björn deed er met een constante grote grijns op zijn gezicht een les wingfoilen (windsurfen met zo’n modern los zeil en een plank met een vleugel onderwater). Peggy en ik, allebei geveld door een slechte rug, zochten ondertussen het politiebureau, om ons in te checken op het eiland. Op elk eiland moet je je opnieuw aanmelden als je komt, en afmelden als je gaat, en krijg je een paar stempels op een al dan niet officieel ogend formulier. Toen we vervolgens ook even op zoek gingen naar een brandstofslangetje zei Peggy hardop wat wij zelf ook steeds vinden: dat het extra leuk is om in een vreemd land niet alleen op zoek te gaan naar het eerste het beste terras, maar dat je op missie mag om allemaal gekke speurtochten te doen in een onbekende taal.
Van Boa Vista naar Sao Nicolau voeren we een nachtje door. Dankzij Peggy hebben we hard geoefend op de sterrenbeelden en inmiddels vinden we Cassiopeia, Pegasus’ vierkant, Taurus en andere constellaties in een oogwenk. ‘s Ochtends aangekomen bij de plaats Tarrafal lieten we het anker met gezonde spanning in een veld vol Franse boten zakken. Elke avond en soms overdag waait hier een ‘katabatische wind’; een valwind die aan de loefkant van het eiland tegen de bergwand opbouwt en uiteindelijk over de bergwand naar beneden stort. Terwijl het een paar kilometer verderop 15 knopen waait (windkracht 4), trekt hier aan de lijzijde gerust 35 knopen (windkracht 8) de ankerketting snaar-strak. ‘Gerust’ is dan niet hoe je de sfeer aan boord kan beschrijven. Het anker hield perfect, maar met de bijboot hadden we wat pech. De eerste avond lag hij al vrij snel op de kop, met de motor en benzinetank er nog aan; toevallig nog aan een kabel, dus niets verloren. Gelukkig kan onze tweetakt uit de jaren ’80 wel tegen een stootje en na een goede droogbeurt en een schone carburateur liep de motor weer als een zonnetje. Een local op het strand, Nielson, deed bovendien de volgende dag voor een schappelijk bedrag een kleine reparatie voor ons, die sowieso al moest gebeuren. De tweede nacht zijn we helaas op dezelfde manier een peddel kwijtgeraakt, die we er in tegenstelling tot de andere spullen nog op hadden laten zitten. Nu hopen dat Nielsons reparatie houdt tot we een nieuwe peddel hebben, anders moeten we Hiawatta-stijl naar de kant en terug.
Sao Nicolau is waar de heimwee in het prachtige en wereldberoemde Kaapverdische nummer “Sodade” over gaat. En dat is te begrijpen! Het is een beeldschoon eiland en vooral Tarrafal is ronduit gezellig. De eerste dag gingen we op onderzoek uit in een gehuurde 4×4 pickup, waar Peggy onder luid gegiechel in de achterbak kroop om optimaal van het uitzicht te genieten. Onderweg kregen we weidse uitzichten, weelderige papajaplanten en dichte spinnenwebben met dikke spinnen; zo veel, dat we eerst dachten dat het visnetten waren. Bij een eettentje langs de weg aten we onze eerste cachupa, het nationale gerecht dat hier voor ontbijt, lunch en diner gegeten wordt. Het is een smeuïg stoofpotje van grote witte of gele mais, aardappel en wat bonen, geserveerd met vis of soms een paar plakjes chorizo. Het is ongelooflijk troostrijk eten en het was de eerste maar zeker niet de laatste keer dat het op ons menu stond. Halverwege het eiland hebben we aan zee een uur gestaard naar alle uitsleten spleten in het vulkaansteen, vol met zee-egels, visjes en mooie stenen.
De volgende dag trokken Peggy en ik erop uit voor een wandeling door Parque Natural Monte Gordo en namen een aluguer. Tot dan toe dachten we dat dat het creoolse woord voor taxi was, maar het is eerder een soort buurtbus zonder planning, maar ook postbode en bezorgdienst. De chauffeur van de aluguer reed toen we instapten nog 20 min rond de hoofdwegen van Tarrafal, op zoek naar andere klanten, die hij allemaal persoonlijk leek te kennen. Ondertussen kreeg hij een simkaart, een jerrycan water en andere pakketjes aangereikt, bestemd voor de andere dorpen waar hij langskomt. Een super efficiënt systeem! Misschien niet in de zin van ‘ik moet om 8:30 op kantoor zijn voor mijn eerste afspraak’, want er is natuurlijk niet op te plannen. Maar wel slim als er drie dorpen verderop geen melk te krijgen is en de bus toch die kant op rijdt. Het past in ieder geval perfect in het motto dat elke Kaapverdiaan aan elke toerist meegeeft: nó stress.
Monte Gordo is een schitterend natuurgebied aan de groene kant van het eiland, vol aloë vera, agave, drakenbomen, varens, naaldbomen, loofbomen en allerlei bekende en onbekende bloemen. We zijn helemaal tot de top van de berg geklommen. Dat ging op karakter, niet op conditie, maar het is gelukt. De katabatische wind raasde langs ons heen, je kon letterlijk de wolken zien vallen. Helemaal op het topje had de wind ineens geen vat meer op ons en zag je aan de ene kant van de kam het sappige groene deel, en aan de andere kant het droge vulkanische deel met brute geulen. Sao Nicolau staat wel bekend als behoorlijk groen voor Kaapverdische begrippen, maar dat het zo’n mooie en diverse natuur zou hebben hadden we niet verwacht. Veel zeilers slaan het eiland over, maar dat is echt zonde, zeker omdat het op een dag varen van Mindelo ligt, wat vaak een pitstop is tussen de Canarische en Caribische eilanden. Björn, die vanwege de harde en veranderlijke wind ietwat gespannen bij de boot was gebleven, had ondertussen zijn eigen avontuur toen hij door een druk toeterende ferry en bijbehorend motorbootje gesommeerd werd de boot te verplaatsen voor de langsvarende ferry, iets wat nadat hij de halve ankerketting al had opgehaald helemaal niet nodig bleek.
Vanaf Sao Nicolau voeren we in negen uur naar Mindelo op Sao Vincente. Onderweg zagen we voor het eerst paradijsvogels; hagelwitte vogels met een superlange sierlijke staart. Zeezieke Peggy sloeg zich er tot nu toe kranig doorheen, maar deze laatste tocht was ze toch meer gangbraker dan gangmaker (hoewel ze heel even opklaarde toen ze die woordgrap bedacht). In Mindelo ligt de boot een paar dagen stil voor wat reparaties en voor een stevige meerdaagse wandeling op buureiland Santo Antao, waar we met de ferry heengaan. Zeg je tegen een local dat je naar Santo Antao gaat, dan beginnen ze zonder uitzondering helemaal te glunderen en hebben ze het over een ‘piece of paradise’, dus we kunnen niet wachten! Een goeie afleiding voor de bitterzoete kerstdagen die er daarna aankomen: voor het eerst in ons leven niet met familie, maar wel op een van de meest uitzonderlijke plekken waar we tot nu toe waren!